Wie de stand van het cultuurdebat wil afleiden uit de bewegingen en beweringen van de grote en sommige kleinere spelers in de subsidie-infrastructuur, kan niet anders dan uitgeput en in verwarring achterblijven. Één ding valt op: zowel OC&W als fondsen, Raad voor Cultuur, provincies, gemeenten, samenwerkende kunstbedrijven en cultuurwoordvoerders van politieke partijen; allen zijn ontevreden over de bestaande inrichting van het kunst- en cultuurbestel. Dat bestel, nog niet zo lang geleden ingevoerd, blijkt nu in de ogen van alle destijds betrokkenen voor drastische herziening vatbaar.
De vraag is of bijstelling, verandering of wellicht volledig nieuw optuigen van een advies- en subsidiestelsel zin heeft als er in brede kring geen overeenstemming bestaat over enige grondslagen van de plaats en rol van kunst in de samenleving. Zolang daar geen sprake van is kan niemand duidelijk maken waar die herziening dan wel uit zou moeten bestaan. Wat vooral opvalt is de gewenste instrumentalisering van het kunstbeleid door de vele politieke, bestuurlijke en culturele belangengroepen, die elkaar tegenspreken en soms uitsluiten. Wie dit fenomeen ontwaart ziet zich onmiddellijk geconfronteerd met het legitimeringsvraagstuk: waarom is er eigenlijk subsidie en waaraan moet die worden besteed? Zolang het antwoord op die vraag uit de weg gegaan wordt, zal het kunstbeleid worden vormgegeven door alle mogelijke institutionele en toevallige factoren. Samenhang, waar alle bovengenoemde clubs voor pleiten, blijft dan een illusie.
Ik kan mij dan ook heel goed voorstellen dat de officiële Rijksadviseur op dit gebied, de Raad voor Cultuur, zich voor een vrijwel onmogelijke opgave gesteld ziet. De Raad zal zich dan ook noodgedwongen moeten beperken tot vooral technische en organisatorische aanbevelingen, voor de vorm voorzien van een cultuurpolitiek of kunstinhoudelijk sausje. Hoe zou je überhaupt zulke verschillende noties over uiteenlopende conceptuele en instrumentele kwesties in één, alles-en-iedereen-tevredenstellend plan kunnen onderbrengen? Laten we de meest in het oog springende buzzwoorden noemen: (nationale) identiteit, westerse cultuur, diversiteit, provinciale en gemeentelijke verantwoordelijkheid, publieksparticipatie, internationalisering , regionale spreiding, cultuurclusters, fusies en community-building, om van relaties met de creatieve industrie en de in snel tempo om zich heen grijpende social-designinterventies in bedrijfsleven en publieke sector nog maar te zwijgen.
Toch is er in mijn ogen wel een mogelijke uitweg uit dit dilemma. De Raad zou kunnen aansluiten op een bijna vergeten eigen advies uit 2007, dat merkwaardigerwijze nooit tot enig debat in de kunstwereld of de Kamer heeft geleid. In het advies Agenda cultuurbeleid & culturele basisinfrastructuur wordt de kunstwereld opgeroepen voortaan iets verder te kijken dan alleen het voortbestaan van de eigen instelling. Kennelijk is de Raad tot de slotsom gekomen dat kunstuitingen meer kunnen betekenen voor een samenleving dan het voorzien in een behoefte aan kunstgenot. De Raad introduceerde het begrip “cultureel burgerschap”. De Raad pleit ervoor meer aandacht te besteden aan de rol van het individu, de relatie tussen heden, verleden en toekomst, betekenisgeving en verdieping, en roept de kunstwereld op interdisciplinair, sectoroverschrijdend en internationaal te opereren. Dat zal moeten leiden tot meer allianties met andere partners in de samenleving: onderwijs, wetenschap, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. De Raad gaat er kennelijk vanuit dat de kunstwereld deel uitmaakt van de civil society en derhalve niet alleen verantwoordelijk is voor het eigen voortbestaan, maar ook aangesproken kan worden op de verbindingen die het kunstbedrijf met zijn omgeving aangaat.
Voorwaar een baanbrekend advies dat vervolgens oploste in het niets. Misschien was de Raad voor de afwisseling eens ‘te vroeg’; wellicht werd het advies selectief gelezen. Uit eigen waarneming bleek ook minister Plasterk desgevraagd niet te weten wat de Raad had geschreven, dus ook niet wat de door de Raad geïntroduceerde term ‘cultureel burgerschap‘, betekende. Jammer, niet eens zozeer omdat dit advies destijds geen rol van betekenis heeft gespeeld, maar toch vooral omdat het gezag van de Raad, door er op geen enkele wijze in de jaren daarna aan te refereren, ernstig is aangetast. Nota bene door eigen toedoen.
Een eenmaal door het Rijksadviesorgaan van de regering uitgebracht advies is daarmee een onderdeel geworden van de praktijk van het Openbaar Bestuur. Zolang een dergelijk advies niet is ingetrokken, blijft het logischerwijze geldig en kunnen instellingen zich erop beroepen, het is als het ware onderdeel geworden van de canon van het Nederlandse kunstbeleid. Nu kan het zijn dat men bij de Raad niet meer weet dat dit advies bestaat. Het leek mij, als burger en als liefhebber van het publieke debat en het Openbaar Bestuur, nuttig de onlangs aangetreden voorzitter van de Raad hierop te attenderen.
Ik hoop nu maar dat de Raad een helder besluit neemt, van tweeën één. Of het advies van destijds intrekken, of het gezien de huidige zoektocht naar legitimering van beleid en positionering van gesubsidieerde instellingen als aanzet nemen voor de context waarbinnen een voorstel voor een nieuw subsidiestelsel gestalte moet krijgen. Dat laatste lijkt mij niet bijster moeilijk. Soms kan kennis van het verleden helpen enige greep op de toekomst te krijgen.
Deze column verscheen eerder in MMNieuws/Special BMC Cultuurconferentie 2017. Lees het hele nummer!