Door Steve Austen
Op 24 april 1987 hebben Linda Bouws en ik György Konrád voor het eerst ontmoet. Hij was in Amsterdam om zijn uitgever Rob van Gennep te bezoeken die de afspraak geregeld had. Linda en ik wilden hem strikken voor de bijeenkomst van het Europees Kunstenaars Forum dat later dat jaar in het kader van “Amsterdam Culturele Hoofdstad van Europa, een toekomst voor ideeën” in het Hilton hotel zou plaatsvinden. Konrád stemde toe en kondigde aan te zullen spreken over het “Midden-Europese zelfbeeld”, de Midden-Europese identiteit zouden we nu zeggen.
Toen de datum van de bijeenkomst naderde bleek plots dat de Hongaarse autoriteiten deze keer geen paspoort wilden verstrekken. Door de informele contacten van enige hoge ambtenaren van WVC met collega’s in Hongarije kon Konrád, zij het met enige vertraging, alsnog de nodige papieren ontvangen waardoor hij weliswaar het Kunstenaars Forum miste maar wél zijn voorgenomen voordracht voor een volle zaal in het Hilton hotel kon houden. Bij die gelegenheid sprak hij Duits, met een onmiskenbaar Hongaars accent. Ik heb wel eens gedacht dat zijn onweerstaanbare opkomst in Nederland niet alleen met zijn vroege ontdekking door Rob van Gennep en het succes van zijn romans te maken had, maar zeker ook met zijn charismatische persoonlijkheid. Hij werd pas echt wereldberoemd in Nederland toen Wim Kayzer een avondvullend interview met hem had uitgezonden.
Toen, in 1987, was er nog geen sprake van enig optimisme over de op handen zijnde snelle veranderingen in Midden- en Oost-Europa. Letterlijk zei Konrád toen dat er van een post- communistische democratie nog geen spoor te bekennen viel. Niet lang daarna ontmoette ik Konrád weer, nu op uitnodiging van Günter Grass, die zojuist met een twintigtal anderen, kunstenaars en intellectuelen, tijdens het Europees Kunstenaars Forum in Amsterdam The informal working body Gulliver had opgericht. Het in vele opzichten gedenkwaardige gesprek vond plaats in de Akademie der Künste (AdK) in (toen nog) West-Berlijn waarvan Grass de voorzitter (President) was. Het gesprek waaraan onder meer ook Luigi Nono en Andrej Voznesensky deelnamen, moest ertoe leiden dat de Akademie der Künste zich actiever dan ooit zou gaan inzetten voor de door Grass zo bepleite oost-west dialoog. In die tijd nog een erg omstreden gedachte, zeker voor een deftige instelling als de Akademie. Het duurde dan ook niet lang of Grass’ mandaat werd niet verlengd. De Akademie sliep in en is pas na een pijnlijke fusie met de Oost-Duitse zusterinstelling op het idee gekomen dat er misschien toch wel iets school in de ideeën van Grass c.s. Ik kan dan ook niet ontkennen dat ik enigszins geamuseerd reageerde toen György Konrád mij enige jaren later deelgenoot maakte van het aan hem gerichte verzoek om de nieuwe President van de AdK te worden. Hij zou de eerste niet-Duitse voorzitter van deze eminente Duitse instelling zijn en bovendien Joods. Hij vond het een eer, maar vroeg zich af of het zijn kunstenaarschap was dat tot dit verzoek had geleid of dat er andere motieven waren. We spraken af elkaar weer te ontmoeten in Berlijn wanneer alles in kannen en kruiken zou zijn.
Toen hij eenmaal benoemd was hebben we elkaar veelvuldig ontmoet in Berlijn, Boedapest en Amsterdam, waar hij regelmatig te gast was in Felix Meritis. Een week voor de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie in mei 2004 heb ik een wat langer gesprek met hem gevoerd dat in retrospectief een zeer goed beeld geeft van de optimistische stemming die er in heel Europa, de oude en de nieuwe lidstaten, heerste. Ik was vooral nieuwsgierig naar zijn mening over het vraagstuk van de identiteit, waarbij ik mij niet aan de indruk kon onttrekken dat Konrád een bij vlagen wel erg positief mensbeeld had.
Zo herinner ik me een nogal heftig gesprek van enige jaren daarvoor over Amsterdam en Boedapest, waarbij hij uiteindelijk concludeerde dat de identiteit van de stad vooral wordt bepaald door de mensen die er leven.
“De grootte van de stad doet er niet zoveel toe, als er ‘grote’ persoonlijkheden wonen is de stad groot natuurlijk. Om iets te kunnen zeggen over de innerlijke vrijheid van de burgers moet je meer weten. Welke rol speelt de reformatie bijvoorbeeld. Leven de Nederlanders in het algemeen met meer innerlijke conflicten dan de Vlamingen? Of juist minder? Hoe dan ook, je kunt constateren dat de burgers van Amsterdam een volwassen pragmatisme aan de dag leggen; voor mijzelf blijkt dat heel duidelijk uit de manier waarop hier met softdrugs wordt omgegaan. Het respect voor de privésfeer; wat iemand drinkt of rookt of eet is ieders eigen zaak, ik vind dat van groot belang. Misschien stel ik het wat mooier voor dan het is, maar ik hecht groot belang aan de rechtsfilosofische opvattingen die aan een dergelijke houding ten grondslag liggen. Namelijk dat er in het algemeen geen reden is mensen te straffen voor iets waarmee zij anderen geen schade berokkenen. Of zij zichzelf benadelen is geen reden voor de staat om straf op te leggen. Het doen van een zelfmoordpoging leidt in Nederland meestal tot opname in een ziekenhuis en niet tot opname in de gevangenis. Of iemand alcoholist is of te veel chocolade eet of drie pakjes sigaretten per dag rookt blijft in principe zijn eigen verantwoordelijkheid, zo is dat ook in vele andere kwesties. Amsterdam gaat daar op een heel rustige manier mee om en met gevoel voor humor. Misschien dat deze of gene Amsterdammer klaagt dat er te weinig solidariteit is, maar dan moet men bedenken dat tolerantie twee componenten heeft: autonomie en inderdaad solidariteit of vriendschap zo men wil.
Ik kan het niet beoordelen omdat ik niet in Amsterdam woon, maar het kan heel goed zijn dat de echte vriendschap, de ‘Komplizenschaft’ in Amsterdam, dat al eeuwenlang een normale concurrentiemaatschappij is, minder beoefend wordt dan in Midden-Europa. Overigens waren het altijd weer de Nederlanders die in internationale bijeenkomsten waaraan ik deelgenomen heb zich het meest openstelden voor het idee dat naast de economische samenwerking in Europa, de culturele integratie toch ook van groot belang is. Dat is op zichzelf niets nieuws, ook in de tijd van Erasmus waren de Nederlanders geïnteresseerd in culturele samenwerking. Ik ben ervan overtuigd dat Nederland een nogal open samenleving is, nieuwsgierig en kritisch. Valt er eigenlijk voor de Nederlanders nog wat op te steken van de ervaringen van de nieuwe Europese medeburgers uit Midden-Europa? Bijvoorbeeld op het gebied van het zelfonderzoek?
Dat prettige gevoel van continuïteit dat in Nederland bij veel niet-joodse burgers aanwezig is, is in Midden- en Oost-Europa onbekend. Daar heeft men moeten leven met de realiteit dat de normen en waarden van vandaag de verschrikkingen van morgen kunnen zijn. Een leven dat onderhevig is aan een wetmatige discontinuïteit met het verleden kan ook een zekere kracht ontwikkelen. Iemand die alles al eens is kwijtgeraakt is er niet zo snel meer bevreesd voor nog eens iets kwijt te raken. Kleine onderbrekingen in iemands carrière zijn minder zorgwekkend voor iemand die al eens in de gevangenis terecht is gekomen. In zo’n geval beschik je over een grotere soevereiniteit. Je kunt zeggen: mij kan niets gebeuren, ik kan alles aan.
Dat verklaart misschien ook wel waarom in Midden- en Oost-Europa zo veel kunstenaars en intellectuelen na de ineenstorting van het communisme leidende posities in de samenleving hebben ingenomen. Zij konden zich in hun nieuwe rol snel thuis voelen omdat zij sterke persoonlijkheden waren. Omdat zij kennis hadden gemaakt met vervolging en onderdrukking en desondanks hun eigen weg gegaan zijn, zullen zij zich niet zo snel laten beïnvloeden door toevallige omstandigheden, maar zullen ze zelf de omstandigheden mede bepalen.
Het valt me op dat in de westerse samenlevingen veel meer sprake is van een zekere clichématige aanpassing. Men hoeft ten slotte niet alles te geloven wat de kranten schrijven. Men hoeft ook niet noodzakelijkerwijze zich aan een situatie aan te passen, pluriformiteit betekent tenslotte dat er altijd meerdere oplossingen mogelijk zijn, ook de minder voor de hand liggende.
Men moet de moed hebben steeds weer de eigen beslissingen ter discussie te stellen, de consensus die men bereid is te accepteren toch ook met enige scepsis te bejegenen. Dat vereist natuurlijk een zelfbewustzijn dat beter ontwikkeld is naarmate men meer geconfronteerd is geweest met zeer uiteenlopende levensomstandigheden. Er schuilt een zeker gevaar in te veel zelfgenoegzaamheid. De vrees voor het verliezen van een goede positie kan ertoe leiden dat men deel wordt van de overheid, dat men te voorzichtig wordt als het ware. Het behouden en ontwikkelen van een zekere burgerlijke onafhankelijkheid is noodzakelijk om de aanpassing aan vreemde overheersing te voorkomen. Misschien is het wel belangrijker voor het ontwikkelen van een soevereine persoonlijkheid dat men meer aandacht leert schenken aan de kwaliteit van de dingen die men doet dan aan het succes dat er mee te behalen valt. Ons bewustzijn zal complexer worden, de toekomst zal leren dat er in dat opzicht geen verschil meer zal bestaan tussen een inwoner van Amsterdam of Boedapest.”
En dan nu Europa, vraag ik hem; over een week is ook Hongarije lid van de Europese Unie.
We lunchen in het restaurant van de Hongaarse “Buchmesse”. Konrád geeft wederom blijk van zijn zeer menselijk optimisme, zij het dat hij eraan toevoegt dat zijn antipolitieke uitgangspunt oproept tot ironische oplettendheid, daarom bevalt hem de constitutionele beperking die de Europese Unie de lidstaten noodzakelijkerwijze oplegt.
“Het mooie van de Unie is dat wat de lokale of nationale ambities van de lidstaten ook mogen zijn, ze uiteindelijk zullen leiden tot zoiets als een gezamenlijke Europese ambitie. Voor Hongarije betekent dat het vooruitzicht van grotere veiligheid en vrijheid, een weidsere horizon en rijkere ervaringen.”
Om zijn pleidooi te onderstrepen wijst hij erop dat we in Europa over meer dan voldoende lokale en landelijke politici beschikken maar nog nauwelijks over Europese in de ware zin van het woord. Voor zover deze politici gedreven worden door lokaalpopulisme zullen ze op den duur hun verkiezingsretoriek moeten vervangen door Europese fraseologie. Volgens Konrád is daar op zichzelf niets mis mee. Alle politici die direct of indirect, via hun regeringsleiders, aan het Europees besluitvormingsproces deelnemen, zitten immers in hetzelfde schuitje. Het valt niet uit te sluiten dat juist dit proces, waarin binnenlandse politiek moet veranderen in buitenlandbeleid om vervolgens Europees te worden, juist door de noodzaak van pragmatische compromissen zal leiden tot maatregelen die in hoge mate eerlijk en rechtvaardig zijn.
Konráds optimisme gaat echter niet zo ver dat hij van de toetreding tot de Europese Unie enige heil en zegen verwacht voor de culturele en intellectuele sector. Hij wijst er terecht op dat tot heden, dit beleidsterrein het enige is dat uitgesloten is van substantiële Europese steun.
Zolang de bestedingen van de Unie op het gebied van kunst en cultuur minder bedragen dan een promille van de Europese begroting, kan men de inspanningen van de Unie op dit terrein niet serieus nemen. Terwijl, zoals Konrád hier met volle overtuiging aan toevoegt, de cultuur toch het bindend element van de Unie vormt en niet de economie of de politieke samenwerking. De cultuur heeft Europa gevormd tot wat het is. De rol die literatuur, ook de religieuze geschriften, door de eeuwen in Europa heeft gespeeld en nog speelt is daar in hoge mate debet aan.
“Het is niet zozeer de geografische omvang die Europa zijn betekenis zal geven, het gaat veel meer om de geestkracht die Europa kan ontwikkelen, het gebruik dat Europa zal maken van zijn pluralistische tradities en zijn intellectuele mogelijkheden. Het gaat in de wereld van vandaag tenslotte niet meer om een economische en militaire machtsstrijd maar veeleer om een machtsstrijd van de geest. Hoe groot de Europese Unie ook wordt, voorlopig is aan de uitbreiding nog geen eind gekomen. De betekenis zal vooral afhangen van ons optreden, ons gedrag, of we nieuwsgierig zijn naar wat er zich in de wereld om ons heen afspeelt, zowel op macro- als op microniveau, als het er op aankomt naar de wereld van een enkele persoon.”
Om al deze redenen, maar vooral ook omdat Hongarije op 1 mei 2004 eindelijk de plaats heeft ingenomen die het verdient, die van een normaal land dat zich behaaglijk nestelt te midden van zijn soortgenoten, heeft Konrád op die dag een fles goede Hongaarse wijn opengetrokken in het besef dat zijn land zich eindelijk met zichzelf heeft verzoend en de Hongaarse burgers in niets meer verschillen van hun nieuwe Europese buren.
Hoe waar dat laatste ook mag zijn, door mijn huidige werk in Hongarije waarbij Konrád, zonder het te weten, een belangrijke persoonlijke rol heeft gespeeld, is ook Hongarije niet ontkomen aan de betrekkelijk snelle wisseling van de macht na de eerste vrije verkiezingen. Nu, 30 jaar na het oprollen van het IJzeren Gordijn, begonnen in Hongarije, moeten we vaststellen dat in vrijwel alle nieuwe lidstaten van de EU de overgang van een totalitair bewind naar een liberale democratie verre van geslaagd is. Dat ligt mijns inziens niet aan de bevolking van de voormalige DDR of Roemenië, om maar twee willekeurige voorbeelden te noemen. Pas recentelijk begint in bredere politieke, culturele en wetenschappelijke kring het besef door te dringen dat het westers optimisme dat gedeeld werd door tal van dissidenten, onder hen veel kunstenaars, ongefundeerd was: namelijk niet gebaseerd op enig onderzoek of ervaringsfeit.
Je kunt gerust zeggen dat Konrád behalve teleurgesteld, ook persoonlijk zeer geraakt werd door de ontwikkelingen in zijn eigen land. Hij heeft daarover veel geschreven en zich zeer scherp gekeerd tegen de regering Orban.
Bij een van zijn laatste optredens in Berlijn voor A Soul for Europe, spraken wij elkaar kort met de belofte het gesprek in Amsterdam voort te zetten.
Het is er helaas niet meer van gekomen.
September 2019
Meer originele waarnemingen van György Konrád over Nederland en Amsterdam zijn te vinden in de uitgave Amsterdam (Van Gennep), o.a. te koop bij de Stadsboekwinkel Amsterdam.