Eerder verschenen in de reeks THEATERSCHRIFT. Wat hebben Tirana, Sarajevo, Zagreb, Split, Athene, Istanbul, Ankara, Sofia, Maribor, Bel-grado, Boekarest, Novi Sad, Pristina, Ljubljana en Skopje met elkaar gemeen? jonge wetenschappers in de dop, veelal in het vierde jaar van hun studie aan universiteiten in bovengenoemde steden moesten zich deze vraag wel stellen toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten tijdens de zomeruniversiteit in Rennes. ‘Perspectives de voisinage dans I’Europe du Sud Est’ was het thema voor deze tweede samenkomst georganiseerd door het Centre européen de la Culture in Parijs.
Niet voor niets hadden de organisatoren gezocht naar getalenteerde studenten, die ook zelf woonachtig zijn in ‘hun’ stad. Is het juist niet in de stad, dit reservoir bij uitstek van de pluriforme samenleving, waar de vraagstukken van nabuurschap dagelijks om oplossingen vragen? Oplossingen die een heel specifiek mechanisme vereisen, het impliciet urbane instrument van verdraagzaamheid. Althans de bereidheid daartoe. Een instrument dat zijn werking eerst krijgt door de som van de inspanningen die de stadsbewoners zichzelf, ieder voor zich, getroosten.
Een continuüm dat als een stilzwijgende consensus de kwaliteit van het stadsleven bepaalt. Een kwaliteit die grote aantrekkingskracht geniet bij potentiële kosmopolieten, bij vrijdenkers, bij kunstenaars van allerlei slag, maar ook bij de verlichte burger, de kantoorklerk die zich ongehinderd door sociale, politieke of geestelijke controle wil wijden aan zijn werk, zijn geliefden en zijn liefhebberijen. Voor bijna alle stadsbewoners betekent liefde voor hun stad een permanente ambivalentie: het besef dat de opgeëiste vrijheid ook voor anderen moet gelden. Dat is makkelijk genoeg zolang het gaat om gelijkgestemden. Moeilijker wordt het wanneer het gaat om personen of groepen die menen dat slechts hun waarneming de enig juiste is. Wanneer te veel groeperingen naar totalitaire opvattingen neigen gaat de stad ter ziele en verwordt tot een provincieplaats, een oord waaruit de geestkracht is verbannen, waar de waarheid niet meer gezien wordt als een uiterst betrekkelijk gegeven waaraan niet al te veel aandacht moet worden besteed. Waar het universele wordt vervangen door het particuliere, het begrensde, het enig juiste. Waar `perspectives de voisinage’ verwordt tot een unilaterale visie, een dogma, een ideologie. Steden en universiteiten hebben iets met elkaar. Is stedelijk leven denkbaar zonder intellectuele dimensie? Nauwelijks zou ik zo zeggen. In dat opzicht is er geen verschil tussen grote en kleine steden. De oppervlakte is sowieso een onbruikbaar criterium voor het vaststellen of een bepaald oord zich met het predicaat stad mag tooien. In principe staat het natuurlijk ieder gemeentebestuur vrij om de door hen bestuurde nederzetting op te stuwen in de vaart der volkeren door haar aan te prijzen als stad. Het is geen beschermde titel meer ten slotte. Stadsrechten of niet, het doet er niet toe. Stad en stedeling schijnen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Men zou zich de vraag kunnen stellen: wat was er eerder de stad of de stedeling? Het zijn de stedelingen geweest die stadsrechten afdwongen. Een regelrechte daad van burgerlijke emancipatie en zelfbewustzijn. Is het vreemd dat de eerste universiteiten in steden ontstonden en hun ontstaan te danken hebben aan het particulier initiatief, aan de burgers dus? Het was de verlichte burgerij van Florence die zo rond 1450 de basis legde voor tal van maatschappijen, verenigingen en fundaties elders in Europa die evenzovele wetenschappelijke en artistieke initiatieven tot bloei brachten. De invloed van kerk en adel nam af ten voordele van de burgerij. De grote belangstelling die er heden ten dage is voor `cultural networks’ is dus niet zo nieuw; nu de ideologieën hun greep op de samenleving meer en meer verliezen, kan de individuele burger een volgende stap zetten in het nooit eindigende emancipatieproces. Was het in de late middeleeuwen vooral de adel die het moest ontgelden, nu in de nadagen van de politieke machtsmonopolies, is het de nationale staat. De constructie die op haar beurt in haar meest verlichte vorm, de parlementaire democratie, tot voor kort beschouwd werd als het hoogtepunt van burgerlijke emancipatie. We leven in een tranformatieproces, deze keer ten koste van de invloed van de staat. Doorsommigen betreurd, dooranderen bejubeld, is de erosie van de staatsmacht op alle terreinen van het maatschappelijk leven overal in Europa waarneembaar. We leven in een tijd waarin monopolies niet langer worden uitgeoefend
door centrale organen. De toenemende bevoegdheden van ‘Brussel’ lijken hiermee in strijd. Dat moge zo lijken: men dient evenwel te bedenken dat Europa nog nauwelijks verder is dan een economische definitie. Niet voor niets zéér ver verwijderd van een politieke unie: de lidstaten laten zich niet zomaar hun laatste restje soevereiniteit ontglippen. Juist in Brussel, Luxemburg en Straatsburg is gelijktijdig de toegenomen invloed van de burger waarneembaar. Hij heeft zich aangesloten bij alle mogelijke lobby’s, pressure-groups, bewegingen en netwerken. Het zijn de formele en informele NGO’s, de ‘non-governemental organisations’, die on¬miskenbaar hun aandeel in het politieke be¬sluitvormingsproces hebben opgeëist. Zelfs het internationale bedrijfsleven heeft dat in de gaten. Deconcentratie heet het proces van het overhevelen van verantwoordelijkheden naar de lagere echelons. De werkers zelf worden verantwoordelijk voor de inhoud en de opbrengst van hun arbeid. De concernleiding tracht de algemene kaders vast te stellen in de hoop dat deze op instemming van de werkers kunnen rekenen. Nu zijn bedrijven in het geheel niet te vergelijken met staten, laat staan parlementair geregeerde staten; maar ze zijn wel degelijk producten van hun tijd en in die zin barometers voor de staat van de civil society waarin zij gevestigd zijn. Opnieuw eist de burger meer vrijheden. De vrijheid van de burger zijn of haar eigen aandeel in het maatschappelijk beslissingsproces op te eisen kan leiden tot onoverzichtelijke toestanden, althans in de ogen van sommigen. In dit emancipatieproces zit onmiskenbaar een klimatologische component, die van ongedurigheid, onvrede, zelf¬zucht en kennisdrang, kortom de perfiditeit van de stad. Het is dit klimaat dat de verhoudingen tussen stad en staat door de eeuwen heen heeft beheerst. De staat bezit, in tegenstelling tot de stad, in de moderne geschiedenis het machtsmonopolie. Onrust in de steden wordt, als er te veel anarchistische trekken aan het licht komen, door de inzet van de staatsmacht de kop ingedrukt. Kan men tegen de achtergrond van deze verschijnselen vrijblijvend spreken over de culturele identiteit van de stad? Is een stad meer muziekstad bijvoorbeeld of meer toneelstad? Natuurlijk is dat mogelijk. De vraag is echter of daarmee het specifieke van een stad, het speciale dat een stad een stad maakt, voldoende verklaard is. Het enigszins weerspannige dat in tegenstelling tot een willekeurige provincieplaats zo noodzakelijk is ter bestrijding van de verveling. Wanneer verveelt de moderne veeleisende mens zich? Ik zou zeggen in iedere vorm van monocultuur. Als steden ergens door gekenmerkt worden dan is het door de autonome kracht zich te ontdoen van verschijnselen die het leven in goede banen willen leiden of ordening willen aanbrengen, die niet alleen het verkeer maar ook het dagelijks leven meer beheersbaar willen maken. In die zin wordt Berlijn langzaam maar zeker stad, is Amsterdam dat nog steeds, hoewel in mindere mate dan Parijs of Moskou. De val van de Muur heeft Berlijn de kans geboden van twee provincieplaatsen één stad te maken. De voortekenen bedriegen ons niet: meer vuil op straat, meer criminaliteit, meer files en meer ongecontroleerde commerciële activiteiten. Kortom we zijn op de goede weg. Nu de bewoners nog. Zouden de steden niet bij uitstek de plaatsen moeten zijn waar de plu deze etnisch of ideologisch gezuiverd is? Steden zullen misschien wel de enige oorden blijken te zijn waar samenleven mogelijk is ondanks haat. Een `never ending experiment’ in co-existentie. Voortdurende irritatie, genot, weerzin en liefde oproepend bij haar bezoekers en inwoners, een ultieme remedie tegen de verveling. So far so good. Er is natuurlijk meer: het individu. Daar hadden we het nog niet over gehad. Een product van de stad, zonder enige twijfel. Een speciaal soort burger. Een die zijn eigen keuzes maakt. Die daarin niet beïnvloed wordt door de appreciatie van anderen. Een deelnemer aan het proces van beschaving, aan de civil society die wij allen zo graag tot stand zien komen. Wanneer op staatsniveau de druk al te zeer wordt opgevoerd zal vroeg of laat het individu in op¬stand komen. Het is te danken aan de burgers van Boedapest en Praag dat nu overal in Euro¬pa over burgerlijke vrijheden gesproken kan worden. De vrijheid gedachten te uiten, samen te scholen, protest aan te tekenen en het met veel zaken niet eens te zijn en dat vooral ook te laten weten in woord en geschrift. In de kunst is deze vrijheid in optima forma aanwezig, de artistieke vrijheid hoort bij de stad. De smeltkroes van appreciaties zonder welke het discours niet denkbaar is. Discours verwordt tot schandaal indien wèl de kunst maar niet het stedelijk klimaat aanwezig is. Het is overigens de vraag of de kunst in een dergelijke omgeving nog werkelijk kan overleven. Het geheel krijgt al gauw iets gekunstelds, iets fossiels ook. Het is in dit soort gevallen veel minder de kunst en veel meer het prestige of de traditie die in de eerste plaats gediend moet worden. In dat licht gezien zou een beschouwing over het steedse karakter van Salzburg of Avignon interessante perspectieven kunnen bieden. Is het niet vreemd dat het meest prestigieuze filmfestival in Europa zich in Cannes afspeelt? Men kan met enige argwaan de inspanningen gadeslaan van menig gemeentebestuur dat probeert een festival binnen zijn muren te halen. In mijn ogen dienen te veel festivals er vooral toe om te verhullen dat het culturele leven ter plaatse eigenlijk geen naam mag hebben, dat de inwoners verstoken zijn van een rijkgeschakeerd en gevarieerd kunstleven. Het festival kan zo verworden tot een kunstvijandig en archaïsch instrument: het verhult te vaak een lokale benepenheid tegenover de kunstenaars en kunstliefhebbers die veelal vergeefs aankloppen om steun of erkenning bij hun stadsbestuur. Misschien wordt de ideale stad wel gekenmerkt door het vermogen alle denkbare vormen van menselijke activiteit toe te laten zonder dat een van die vormen door haar aanwezigheid die van andere onmogelijk maakt. Dat vereist een voortdurend engagement van al haar burgers die als het ware dagelijks met elkaar in informeel overleg treden om de toestand van evenwicht te bespreken en te becommentariëren. Daarvoor zijn naast koffiehuizen oorden van reflectie en creatie noodzakelijk. De grotere en de kleinere musea, de theaters en concertzalen, de kleinere en grotere gezelschappen, de ateliers en de kunstenaars, de galeries en de straatartiesten bevinden zich alle in een voortdurend proces van ontwikkeling en afsterven. Zonder dood geen leven. Zonder nieuwe ontwikkelingen is ieder evenwicht fossiel hetgeen onherroepelijk zal leiden tot verstarring, tot het verdwijnen van het leven uit de stad.