In het artikel: Advisering over kunstadvisering over kunstsubsidies (Openbaar Bestuur nr. 6/7, juni/juli 2010) zet Steve Austen in een aanstekelijke stijl en op overtuigende wijze uiteen wat er in de loop der jaren toch zo jammerlijk is misgegaan in het grote sleutelen aan de inrichting van de subsidie-industrie voor de kunsten. Het lijkt er wel eens op dat de bedenkers van de jongste versie ervan het grote verband uit het oog zijn verloren. In zijn artikel geeft Austen inzicht in de achtergronden van het subsidiestelsel dat pas betrekkelijk recent, namelijk als resultaat van overleg tussen kunstenaars en politici uit de illegaliteit eind jaren veertig, enige vorm ging krijgen. De inbedding van het kunstbeleid in de beginselen van de democratische rechtsstaat stond daarbij voorop.
Aan de hand van een historische schets laat Austen zien dat in het naoorlogse Nederland langzaam maar zeker zoiets als een kunstbeleid gestalte krijgt. Dat was iets nieuws: vóór de oorlog was er van kunstbeleid hoegenaamd geen sprake. De zeer ruime budgetten die de Duitse bezetter in de rijksbegroting had opgenomen moesten na de oorlog wél zorgvuldig beheerd en uitgegeven worden. Geen wonder dat hierover tussen enerzijds ambtenaren en ministers en anderzijds kunstenaarsorganisaties veel en soms moeizaam overleg gevoerd werd. Men werd het tenslotte eens over een stelsel waarbij de kunstwereld zou adviseren over de besteding van het budget en de Minister zou beslissen. De vastlegging van een en ander kreeg een wettelijke basis in de Wet op de Raad voor de Kunst in 1956. De vergaderingen waren openbaar, de conceptadviezen doorliepen, wederom openbaar, de verschillende gremia van de Raad om tenslotte in een officieel Advies van de Raad aan de Minister te worden voorgelegd. Hoewel ogenschijnlijk tijdrovend en omslachtig, deed deze gang van zake wél recht aan wat de kunstenaarsorganisaties voor ogen stond: een werkelijk debat over plaats en rol van de kunst én de bekostiging ervan in de samenleving. Hieraan kwam een einde met de sanering van de toenmalige adviesraden, mogelijk gemaakt door de invoering van de woestijnwet die in de jaren negentig haar beslag kreeg. Een deel van de adviestaken was in de loop der jaren al wel overgegaan op enige fondsen voor scheppende kunstenaars en wat de filmproductie betreft op het productiefonds voor de Nederlandse Film. Na samenvoeging van de Raad met o.a. de Mediaraad onder gelijktijdige afslanking en opheffing van de openbaarheid, werd het proces van uitholling en afstoting van taken alleen maar versneld. Het voorlopige eindpunt in dit proces is onlangs bereikt met de invoering van de Basis Infrastructuur en de optuiging van het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten.
Toenmalig minister Plasterk sprak bij de behandeling van het betreffende wetsontwerp de historische woorden: “Wat de Kamer vandaag doet is vrij ongekend in een democratie: er worden bevoegdheden weggeven”. Men kan zich afvragen of de Kamer het wetsontwerp wel goed heeft gelezen. Het opheffen van de bemoeienis met ieder afzonderlijk subsidieverzoek is één, het grotendeels uitschakelen van de Kamer waar het het cultuurbeleid van de regering betreft, is twee. Daarmee werd de positie van de kunstenaars, gezelschappen, orkesten en overige kleine en grote kunstbedrijven in één klap drastisch veranderd en niet in hun voordeel. De zeer beperkte mogelijkheid om na een onbegrijpelijk advies nog in actie te komen is nu verdwenen, de vroegere adviezen zijn namelijk besluiten geworden. Er is de facto geen mogelijkheid van beroep, anders dan procedureel; de benadeelde partij krijgt geen inzage in de beraadslagingen van de commissie(s) die over de subsidieaanvrage hebben geoordeeld. Contra-expertise wordt niet toegelaten. Het debat over substantiële cultuurpolitiek heeft zich van de politiek-bestuurlijke arena naar de beleidsindustrie verplaatst. De bureaucratie heeft na meer dan zestig jaar het gevecht van de politiek gewonnen. Inmiddels heeft ook de rechter zich over de werkpraktijk van het nieuwe systeem gebogen. De uitspraken waren onverbiddelijk; de rechter stelde vast, dat aan het elementaire beginsel van onpartijdigheid van de leden van beoordelingscommissies niet was voldaan. Austen geeft in zijn artikel enige werkbare suggesties voor verandering: naast de beperking van de actieradius van peergroups door ook kwantitatieve gegevens in het oordeel te betrekken, moet de samenstelling van de beoordelingscommissies anders. Austen stelt een transparante methode voor die op voldoende vertrouwen van kunstwereld én publiek kan rekenen. Natuurlijk zal de openbaarheid van het hele proces moeten terugkeren. Wie de huidige praktijk eens nauwkeuriger bekijkt moet met Austen tot de conclusie komen dat het huidige systeem is verworden tot een oncontroleerbaar, technocratisch mechanisme, waarbij invloed van de Tweede Kamer of de belastingbetaler ontbreekt. De concrete aanbevelingen die Austen doet om te voorkomen dat ongewijzigde voortzetting leidt tot een pervertering van het kunstbeleid en dus ook onverbiddelijk tot een geperverteerde kunstpraktijk zijn het waard om bij de onvermijdelijke aanpassing van de huidige praktijk in brede kring ter discussie te stellen. Dit is een samenvatting van het volledige artikel uit Openbaar Bestuur: het hele artikel is te downloaden via de www.knpsl.krnt.nl Heeft u nog geen toegang tot de culturele knpsl.krnt, neem dan een gratis proefabonnement en het artikel komt per ommegaande beschikbaar. Reacties op dit artikel zijn welkom via de contact en reactiepagina.
Cas Smithuijsen, directeur van de Boekmanstichting, Amsterdam:
In nummer 6/7 van Openbaar Bestuur schrijft Steve Austen over de ongewenste effecten van beleidswijzigingen. Vanaf 1945 is in Nederland gewerkt aan een systeem voor kunststeun dat democratisch moest zijn, maar tegelijk doeltreffend. Moeilijk te verenigen wensen, want het wringt als een goed functionerend toneelgezelschap zijn steun verliest omdat een kamermeerderheid dat uit overwegingen van algemeen belang besluit. Democratische besluiten dienen wel gebaseerd te zijn op adviezen die alle belangen in de cultuursector overzichtelijk wegen. Daar wringt hem volgens Austen de schoen. Want al enige tijd ontbeert de Raad voor Cultuur dat overzicht en wordt cultuurbeleid gemaakt door fondsen die nog zoekende zijn hoe zij hun besluiten democratisch moeten verantwoorden…
Christine Delhaye, universitair docent Algemene Cultuurwetenschappen, UvA:
Een vurig pleidooi om de subsidiëring van de kunsten terug te geven aan het publieke debat.
Dirk Noordman, directeur Adviesbureau voor Cultuurtoerisme:
Ik kan lezing van het artikel van Steve Austen in O.B. eenieder van harte aanbevelen. Austen laat zien dat de doorgedraaide privatisering van overheidstaken zich op geheel eigen manier ook heeft voorgedaan in de kunst- en cultuur. In een historisch opgezet betoog laat hij zien hoe de idealistische principes voor de subsidiëring voor de culturele sector uit de oorlogstijd zijn uitgemond in principiële idealen van de bureaucratie. Zijn artikel prikkelt om nog eens goed naar het hele subsidiestelsel te kijken.
Nelleke Noordervliet, schrijfster:
Ik denk dat menig bureaucraat geen flauw idee heeft van de geschiedenis die ten grondslag ligt aan onze subsidiestructuur. Het is erg goed dat Steve Austen die in zijn artikel nog eens heeft samengevat. Zijn voorstellen voor verbetering van het huidige stelsel zijn het overdenken meer dan waard. Als er een goede matrix wordt bedacht waarin de artistiek-inhoudelijke en de economische prestaties gescheiden en in samenhang kunnen worden vergeleken, dan geeft dat niet alleen aan de beoordelaar maar ook aan de subsidieaanvragers
zélf een instrument om de situatie zo te interpreteren dat ze verbeteringen in hun eigen praktijk kunnen aanbrengen op zodanige wijze dat hun doelstellingen nog beter verwezenlijkt of evt. bijgesteld kunnen worden.
Helaas moet gevreesd worden dat deze bijdrage aan het debat in een of andere ambtelijke la verdwijnt omdat, zoals Austen schrijft een van de grote nadelen van de huidige praktijk juist ligt in de verbureaucratisering en verheimelijking van alles wat deel zou moeten zijn van een open debat.
Hans Onno van den Berg, directeur van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties:
Austen geeft een indrukwekkende opsomming van de vele momenten en situaties waarin het beoordelingssysteem faalde en maakt overtuigend duidelijk dat een fundamentele herziening van de huidige praktijk noodzakelijk is.
Paul Beugels, voorzitter Comité Buitenlands Cultureel Beleid:
Effecten van kreupele wet op kunstpraktijk.
De kunsten en het culturele domein waarin zij wortelen moeten op hun tellen passen sinds de invoering van de Wet Specifiek Cultuurbeleid per 1 januari 2009.
De uitvoering ervan heeft prompt geleid tot deraillering van het nieuw gevormde Fonds Podiumkunsten. Waar de verantwoordelijke minister van OC en W zijn sturende en toezichthoudende bevoegdheid en de Tweede Kamer haar controlerende taak hebben prijsgegeven kan slechts de rechter, zo is gebleken, dubieuze beslissingen juridisch repareren.
Maar het democratisch tekort blijft: cultuurbeleid is achter de politieke coulissen verdwenen. Het politieke en publieke debat erover is verstomd.
In een doorwrocht artikel in –uitgerekend – Openbaar Bestuur van juni/juli 2010 schetst Steve Austen langs historische en actuele lijnen een scherp beeld van de negatieve effecten van de nieuwe wet. Aan de hand van het eerste vermaledijde optreden van het Fonds voor de Podiumkunsten brengt hij de feilen van het geprivatiseerde subsidiesysteem trefzeker aan het licht. Zijn analyse van de heersende situatie brengt hem tot een reeks van noodzakelijke veranderingen en verbeteringen in het door hem als technocratisch getypeerde systeem van toetsen en toekennen.
Zijn op maat gesneden voorstellen zijn het waard in een bijgestelde praktijk van het stelsel te beproeven. Maar of daarmee, wat hij noemt ,”een pervertering van het kunstbeleid en dus een geperverteerde kunstpraktijk”worden voorkomen lijkt mij nog niet zo zeker.
Kansrijker en doeltreffender zou het, naar mijn inschatting zijn als de versgekozen Tweede Kamer de kreupele Wet Specifiek Cultuurbeleid nog eens tegen het licht houdt van de wetspraktijk en de kunstpraktijk en waar nodig de wet aanpast.
De ideeën van Steve Austen kunnen daarbij richtinggevend zijn.
Esmé Lammers, filmmaker en ex-intendant van het Ned. Fonds voor de Film:
Steve Austen legt in zijn artikel een essentiële weeffout van ons kunstsubsidiebeoordelingssysteem bloot. Het systeem hanteert sinds jaar en dag een beoordelingsinstrument ( peer-review ) waarvan tot op heden niet is aangetoond dat het een onafhankelijke en objectieve kunstbeoordeling levert. Dit manco is tot daar aan toe wanneer besluiten gecontroleerd en getoetst kunnen worden en dus bijgesteld. Uit het artikel van Steve Austen blijkt echter dat hiervan in de huidige praktijk geen sprake meer is. “Het laatste restje democratische toetsing is achter de horizon verdwenen, terwijl er geen enkel serieus alternatief voor in de plaats is gekomen”. Besluiten worden meer en meer door commissies in achterkamers en met grote geheimhouding genomen. “Er is de facto geen mogelijkheid van beroep, anders dan procedureel: de benadeelde partij krijgt geen inzage in de beraadslagingen van de commissie …Daardoor is een mogelijke kansrijke contra-expertise of inhoudelijke bijstelling van het kwaliteitsoordeel niet mogelijk” Steve Austen schetst daarbij een praktijk waarin fondsen met vage doelstellingen en criteria werken. Hij concludeert dat “het bestaande systeem het tegendeel bereikt van wat de bedenkers ervan voor ogen stond. Het is verworden tot een oncontroleerbaar , technocratisch mechanisme, waarbij invloed van de Tweede Kamer of de belastingbetaler niet mogelijk is”.
Twee partijen zijn hiervoor verantwoordelijk. Het ministerie van OCW dat een zodanige structuur van besluitvorming met fondsen, besturen, raden van toezicht en commissies neerlegt zonder erop toe te zien dat men zich aan onze elementaire democratische uitgangspunten van behoorlijk bestuur houdt, en de besturen en raden van toezicht van de Fondsen. Zij zouden erop moeten toezien dat er werkbare doelstellingen geformuleerd worden, dat deze doelstellingen vertaald kunnen worden in heldere criteria en dat het gehanteerde beoordelingsinstrument naar behoren functioneert. Het lijkt me toch dat zo’n instrument aantoonbaar doelmatig moet zijn, dat het onafhankelijk en objectief te werk moet gaan en dat het Fonds ermee in staat wordt gesteld te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het instrument voldoet aan geen van deze eisen en toch grijpen de raden van toezicht niet in. Daarom raad ik betrokken ambtenaren van het ministerie van OCW en de fondsen aan het artikel van Steve Austen met grote zorg te lezen. Ze zullen dan niet anders kunnen dan concluderen dat openbaarheid van groot belang is en dat het beoordelingsinstrument dringend aan een serieuze kwaliteitscontrole toe is. Hopelijk raken deze partijen dan eindelijk eens van de noodzaak tot ingrijpen doordrongen.
Rik Peeters, promovendus Nederlandse School voor Openbaar Bestuur
Het artikel van Steve Austen biedt een heldere inkijk in de huidige praktijk van kunstsubsidiëring. Het laat daarmee op concrete wijze zien welke dilemma’s gepaard gaan met het beoordelen van zaken die zich niet laten reduceren tot een simpele kosten/baten-afweging. Hierin staat de kunstsector niet alleen. Bij voorbeeld ook de wetenschap kent allerlei perverse effecten rondom de prestatiemeting van onderzoekers, die veelal plaatsvindt aan de hand van publicaties in journals met een hoge ‘ranking’. Waar de wetenschap lijkt te zijn doorgeslagen in het kwantificeren van zijn prestaties, daar laat Steve Austen zien dat de kunstwereld juist lijkt te zijn doorgeslagen in een defensieve opstelling tegenover transparantie en objectieve beoordelingscriteria. Uiteindelijk zal ook dit tot perverse effecten leiden, zo maakt het artikel overtuigend duidelijk.
Sari van Heemskerck Pillis – Duvekot, voormalig lid Tweede Kamer voor de VVD
Het artikel van Steve Austen geeft duidelijk de “verwording” weer van de advisering over de kunstsubsidies.
Ik ken als voormalig lid van de Tweede Kamer en als woordvoerder Kunst- en Cultuur de opluchting die de opzet van het Kunstenplan indertijd met zich mee bracht. Duidelijkheid, een redelijke transparantie én in de handen van de democratie. Natuurlijk zal ik als eerste toegeven dat er discussies, afwegingen, uitruil etc. bestonden. Echter er was overleg tussen de Kunsten, de Regering en het Parlement. Een ieder kon gehoord worden. Er kwam een geweldige lobby op gang, prachtig. Er vielen instellingen of mensen buiten de boot, heel spijtig en niet altijd terecht, maar na een paar jaar kwamen er nieuwe kansen met nieuwe mensen. Hobbyisme? Er werd gezocht naar betere keuzecriteria. Er was zelfs een regeling waarbij men kon protesteren tegen de genomen beslissing. Contra-expertise mocht.
De afstandelijke, technische bureaucratie die nu bezit heeft genomen van deze subsidiestromen en de verdeling daarvan gaat voorbij aan het feit dat het hier om gemeenschapsgeld gaat. Het Parlement staat buiten spel.
Er moet discussie komen, ik weet het, die is lastig objectief te voeren, maar is dit niet inherent aan de Kunsten? De instellingen worden tegenwoordig in leven gehouden door mensen die van het managen van kunst hun werk hebben gemaakt. Zuiver bedoeld, daar twijfel ik niet aan, maar juist dat wezenlijke van de Kunst wordt hierdoor ontkend. Wanneer Austen in dit geval spreekt over de “pretentie” van onbevangenheid, integriteit en het uitsluiten van belangenverstrengeling deel ik zijn mening.
Aan het eind van het artikel geeft Austen een advies voor de toekomst. Met als rode draad: geef de advisering over de Kunsten terug aan de democratie, aan het Parlement, met alle fouten die daar aan kunnen kleven, want dit systeem heeft niet gegeven wat de bedenkers voor ogen hadden.
Ik ben het hier hartgrondig mee eens.