Transparancy in complexity; Waar staat de kunst- en cultuuraanbieder eigenlijk?

Enige tijd geleden heb ik, op verzoek van de Europese Commissie, deelgenomen aan de beraadslagingen van de werkgroep audience development van het veel grotere platform ‘Access to Culture‘. Ik bleek de enige loslopende deelnemer te zijn. Dat wil zeggen, alle anderen waren (betaalde) vertegenwoordigers van alle mogelijke netwerken, councils, associaties en koepels van diciplinegewijs georganiseerde belangenbehartigers. Op zich niet zo verrassend dat zij er waren: als de Europese Commissie wil spreken met de civil society dan gaat dat via de representatieve organen er van. Burgers, zoals ikzelf in dit geval, vertegenwoordigen logischerwijze alleen zichzelf en spelen dan ook geen rol van betekenis in de dialoog met de civil society die het Europese bestuur, de Europese Commissie en het Europees Parlement nastreven.

Nu heb ik in de loop der jaren enige ervaring opgedaan met deze categoraal ingerichte representatieve lobbygroepen. In de nadagen van de Koude Oorlog heb ik mij, samen met anderen ingezet om, op verzoek van de Raad van Europa, transnationale netwerken van de grond te krijgen. Zo herinner ik mij dat een sterk Oost-Europees netwerk van wolkunstenaars aansluiting zocht bij West-Europese branchgenoten om gezamenlijk het European Knitting Network op te richten. Dat was nog niet zo eenvoudig. Niet alleen bleken allerlei particuliere opvattingen over de kwaliteit van de aangesloten breikunstenaars een rol te spelen, ook moest het netwerk exclusief blijven; geen infiltratie door grensgevallen bijvoorbeeld. Tenslotte moest de strijd gaan om meer erkenning (dus geld) van Europa voor de artistieke breikunst en dus niet voor de liedkunst, de weefkunst of het poppenspel.

Ik was dus nogal verbaasd dat de verzameling elkaar tegenwerkende lobbyclubs, die gezamenlijk iets verstandigs moesten zeggen over de relatie van de podiumkunsten met hun publiek, bereid waren aanzienlijk verder te gaan in het obligate lijstje aanbevelingen zoals dat onlangs werd afgescheiden door de commissie Ter Horst. Aanbevelingen die langzamerhand zo uitgekauwd zijn dat iedere schouwburgdirecteur, toneelleider, dansgezelschap of productieburo er iets van zijn gading in kan vinden en bovendien kan roepen: “Wij zijn er al mee bezig!”, waarmee dan de rituele roep om (meer) subsidie beargumenteerd kan worden. Deze benadering is in mijn ogen een tot ellende leidend achterhoedegevecht. Maar goed, als je daar je pensioen mee haalt, heb je in ieder geval nog iéts bereikt.

Geen woord over de rol die de instelling wil spelen in de snel veranderende omgeving; in de snel groeiende civil society, hoe krijgt het mede-eigenaarschap van alle mogelijke ‘stakeholders‘ – met name dat van de individuele burger – nu inhoud?

Gelukkig is er een voorzichtige kentering te bespeuren. Sommigen in de kunstsector zien de kunstinstelling als een instrument om burgerschap aan te kweken. Zo dook rond 2004 in culturele kringen in Nederland het begrip ‘nieuw cultureel burgerschap’ op: “Een nieuwe culturele burger kan gelukkig zijn met zijn eigen identiteit en met die van de van hem verschillende ander”.

Een officiële aanzet om te komen tot brede stimulering van actief burgerschap en de kunstwereld daarbij te betrekken is te vinden in de inleiding van het Advies van de Raad voor Cultuur uit 2007. Hierin wordt voor het eerst in de geïnstitutionaliseerde kunstwereld gesproken over rol en verantwoordelijkheden in de civil society. De Raad roept de kunstwereld op voortaan iets verder te kijken dan alleen het voortbestaan van de eigen instelling. De Raad introduceert dan het begrip ‘cultureel burgerschap’.

De Raad pleit ervoor om meer aandacht te besteden aan de rol van het individu; aan de relatie tussen heden, verleden en toekomst; aan betekenisgeving en verdieping; en aan een interdisciplinaire, sectoroverschrijdende en internationale werkwijze. Dat zal moeten leiden tot meer allianties met andere partners in de samenleving: onderwijs, wetenschap, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.

Het interessante van deze opstelling is dat de Raad er kennelijk van uitgaat dat de kunstwereld deel uitmaakt van de civil society en derhalve niet alleen verantwoordelijk is voor het verzorgen van kunstproducties, maar ook aangesproken kan worden op de verbindingen die het (gesubsidieerde) kunstbedrijf aangaat met zijn omgeving.
Kunstinstellingen in heel Europa zien zich geconfronteerd met een proces waarbij de klassieke rol zoals die sedert de Restauratie in Europa gemeengoed was – namelijk op een of andere vorm verbonden aan de representatiebehoefte van de nationale staat – in snel tempo aan betekenis afneemt. Als aanbieders van betekenissen, waardeoriëntaties, historische en sociale contexten is hun rol juist gelegen in het vervullen van een intermediaire rol tussen burgers onderling en tussen de civil society en de politieke klasse. Kunstinstellingen zijn in hun aard voor de hand liggende samenscholingsplaatsen voor verdieping en oriëntatie op de uitgangspunten van de waardegemeenschap die het fundament vormt voor een democratisch Europa. Om dit potentieel ten volle te benutten zijn nieuwe allianties nodig.

Daarover hoort het debat te gaan. Geheel in lijn met de bevindingen van mijn Brusselse werkgroep, die concludeerde dat het tijd wordt de term audience development te vervangen door citizenship education.
Dit artikel is eerder verschenen als onderdeel van de Special Edition van MMNieuws voor de BMC CultuurConferentie 2016 over Participatie en Community building.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alle content © 2023 door Steve Austen